Klik rechts van de stip in de navigatiebalk hierboven muziek aan / uit

Gurre-Lieder

Des Sommerwindes wilde Jagd

1. Prelude

2. Herr Gänsefuß, Frau Gänsekraut

Herr Gänsefuß, Frau Gänsekraut,
nun duckt euch nur geschwind,
denn des sommerlichen Windes wilde Jagd beginnt.
Die Mücken fliegen ängstlich
aus dem schilfdurchwachs'nen Hain,
In den See grub der Wind seine Silberspuren ein.
Viel schlimmer kommt es,
als ihr euch nur je gedacht;
Hu! wie's schaurig in den Buchenblättern lacht!
Das ist Sankt Johanniswurm mit der Feuerzunge rot,
und der schwere Wiesennebel,
ein Schatten bleich und tot!
Welch Wogen und Schwingen!
Welch Ringen und Singen!
In die Ähren schlägt der Wind in leidigem Sinne.
Daß das Kornfeld tönend bebt.
Mit den langen Beinen fiedelt die Spinne,
und es reißt, was sie mühsam gewebt.
Tönend rieselt der Tau zu Tal,
Sterne schießen und schwinden zumal;
flüchtend durchraschelt der Falter die Hecken,
springen die Frösche nach feuchten Verstecken.
Still! Was mag der Wind nur wollen?
Wenn das welke Laub er wendet,
sucht er, was zu früh geendet;
Frühlings, blauweiße Blütensäume,
der Erde flüchtige Sommerträume -
längst sind sie Staub!
Aber hinauf, über die Bäume
schwingt er sich nun in lichtere Räume,
denn dort oben, wie Traum so fein
meint er, müßten die Blüten sein!
Und mit seltsam Tönen
in ihres Laubes Kronen
grüßt er wieder die schlanken Schönen.
Sieh! nun ist auch das vorbei.
Auf luftigem Steige wirbelt er frei
zum blanken Spiegel des Sees,
und dort in der Wellen unendlichem Tanz,
in bleicher Sterne Widerglanz
wiegt er sich friedlich ein.
Wie stille wards zur Stell!
Ach, war das licht und hell!
O schwing dich aus dem Blumenkelch, Marienkäferlein,
und bitte deine schöne Frau
um Leben und Sconnenschein.
Schon tanzen die Wogen am Klippenecke,
schon schleicht im Grase die bunte Schnecke,
nun regt sich Waldes Vogelschar,
Tau schüttelt die Blume vom lockigen Haar
und späht nach der Sonne aus.
Erwacht, erwacht, ihr Blumen zur Wonne.


3. Seht die Sonne

Gemischter Chor:
Seht die Sonne farbenfroh am Himmelssaum
östlich grüßt ihr Morgentraum.
Lächelnd kommt sie aufgestiegen
Aus der Fluten der Nacht,
läßt von lichter Stirne fliegen
Strahlenlockenpracht.



De wilde jacht van de zomerwind:

Prelude

Heer Ganzenvoet, vrouw Ganzenkruid

Heer Ganzenvoet, vrouw Ganzenkuid,
nu buk je maar gezwind,
want de wilde jacht van de zomerwind begint.
Muggen vliegen angstig
uit het riet-begroeide bos,
in het meer liet de wind zijn zilversporen los.
Veel erger wordt het
dan jullie ooit hadden gedacht;
hoei! hoe eng het door de beukenblaadjes lacht!
Daar is de Sint Jansworm met het vurig tongetje rood,
en de dichte ochtendnevel,
een sluier bleek en dood!
Welk golven en deinen!
Welk dringen en geinen!
Door de aren slaat de wind baldadig van zin.
Het korenveld zachtjes knikt.
Met angstige pootjes friemelt een spin,
maar het scheurt, wat zij net heeft geflikt.
Ruisend druppelt de dauw neer,
sterren vallen en verdwijnen weer;
een vluchtende vlinder ritselt door heggen,
kikkers springen naar vochtige plekken.
Stil! Wat zou de wind toch willen?
Als hij dorre bladen omkeert,
zoekt hij, wat te vroeg verkeert:
lentes’ blauw-witte bloemenzomen,
kortstondige aardse zomerdromen –
vanouds als stof!
Maar omhoog, boven de bomen
zweeft hij voort in lichtere stromen,
want daarboven, als een droom zo fijn
denkt hij, moeten de bloesems zijn!
En met vreemde tonen
in hun bladerkronen
groet hij nogmaals de slanke schonen.
Zie! Nu is ook dat voorbij.
Langs luchtige paden wervelt hij vrij
naar de blanke spiegel van het meer,
en daar in oneindige golvendans,
in bleke weerschijn van sterrenglans
dommelt hij zachtjes in.
Hoe vredig was het meteen!
Ach, was het licht sereen!
O kom uit je bloemkelk, torretje klein,
en vraag je mooie vrouw om leven
en zonneschijn.

Reeds dansen de golfjes rond in de plas,
reeds kruipt een bonte slak door het gras,
in de bomen groeten vogels elkaar,
een bloem schudt dauw uit het verwarde haar
en kijkt naar de zon al uit.
Ontwaakt, ontwaakt, o bloemen tot vreugde.



Zie de zon

Gemengd koor:
Zie de zon kleurrijk aan de hemelzoom
in het oosten groet haar morgendroom.
Lachend komt zij opgestegen
uit de stromen van de nacht,
laat van gouden voorhoofd zweven
stralenlokkenpracht.