Ja, noch einmal ist das Wunder geschehn,
das Glück mit beschieden,
wieder in all seiner Wonne zu sehn
den Frühling hienieden!
Durfte noch einmal beseliget schaun
den Winter zertauen,
lieblich die Seen und die Ströme erblaun,
ergrünen die Auen.
Hören noch einmal, des Morgens erwacht,
Schalmeien erklingen,
einmal noch hören, entschlummernd zur Nacht,
die Nachtigall singen.
Schöner, als jemals zuvor ich es sah,
bedünkt mich das Blühen,
schön, wie die Sonne dem Untergang nah
im letzten Erglühen.
Düfte der Blumen, sie hauchen so süß,
so lind wehn die Lüfte,
gleich als ob fernher ihr Atem schon grüß
von jenseits der Grüfte.
Wandle, als träte mein zagender Schritt
nicht irdische Matten,
zöge im Fluge der Wolken schon mit,
ein seliger Schatten.
Ja, nog eenmaal is het wonder geschied,
is het geluk mij beschoren,
te ervaren hoeveel vreugde de lente biedt,
hoezeer zij de aarde kan bekoren!
Kon andermaal met bezieling kijken
hoe de winter heeft moeten wijken,
hoe meren en beken zijn ontdooid
en groen over de velden is gestrooid.
Heb andermaal, ontwaakt in de morgen,
herdersfluiten horen spelen,
een keer nog, in sluimer geborgen,
de nachtegaal horen kwelen.
Mooier dan ik het ooit eerder zag,
dunkt mij, is al wat groeit en bloeit,
mooi als de zon, die bij het sluiten van de dag
kleurrijk naar zijn einde gloeit.
Het odeur der bloemen, het wervelt zo zoet,
zo mild geven zij hun geuren af,
het is alsof van verre hun adem reeds groet
uit gene zijde van het graf.
Het herschept mij, alsof mijn aarzelende schreden
de aarde niet meer schroomachtig beroeren,
alsof de drijvende wolken al heden
mijn gezegende geest meevoeren.
Voor Loekie