Es war eine stolze Königin,
gar lieblich ohne Maßen;
kein Ritter stand noch ihrem Sinn,
sie wollt' sie alle hassen.
O weh, du wonnigliches Weib!
Wem blühet wohl dein süßer Leib!
Im Wald eine rote Blume stand,
ach, so schön wie die Königin,
Welch Rittersmann die Blume fand,
der konnt' die Frau gewinnen!
O weh, du stolze Königin!
Wann bricht er wohl, dein stolzer Sinn?
Zwei Brüder zogen zum Walde hin,
sie wollten die Blume suchen:
Der Eine hold und von mildem Sinn,
der Andre konnte nur fluchen!
O Ritter, schlimmer Ritter mein,
O ließest du das Fluchen sein!
Als sie nun zogen eine Weil',
da kamen sie zu scheiden:
das war ein Suchen nur in Eil',
im Wald und auf der Heiden.
Ihr Ritter mein, im schnellen Lauf,
wer findet wohl die Blume auf?
Der Junge zieht durch Wald und Heid',
er braucht nicht lang zu gehn:
Bald sieht er von ferne bei der Weid'
die rote Blume stehen.
Die hat er auf den Hut gesteckt,
und dann zur Ruh' sich hingestreckt.
Der Andre zieht im wilden Hang,
umsonst durchsucht er die Heide,
und als der Abend herniedersank,
da kommt er zur grünen Weide!
O weh, wen er dort schlafend fand,
die Blume am Hut, am grünen Band!
Du wonnigliche Nachtigall,
und Rotkehlchen hinter der Hecken,
wollt ihr mit eurem süßen Schall
den armen Ritter erwecken!
Du rote Blume hinterm Hut,
du blinkst und glänzest ja wie Blut!
Ein Auge blickt in wilder Freud',
des Schein hat nicht gelogen:
ein Schwert von Stahl glänzt ihm zur Seit',
das hat er nun gezogen.
Der Alte lacht unterm Weidenbaum,
der Junge lächelt wie im Traum.
Ihr Blumen, was seid ihr vom Tau so schwer?
Mir scheint, das sind gar Tränen!
Ihr Winde, was weht ihr so traurig daher,
was will euer Raunen und Wähnen?
"Im Wald, auf der grünen Heide,
da steht eine alte Weide."
Er was eens een trotse koningin,
lieftallig tot ieders bevallen;
maar geen ridder was haar naar de zin,
ze had een hekel aan allen.
O wee, jij heerlijkste vrouw!
Voor wie bloeit dat mooie lichaam van jou!
In het bos een rode bloem stond,
ach, zo mooi als de koningin,
Welke ridder de bloem ook vond,
de vrouwe was dan zijn gewin!
O wee, jij trotse koningin!
Wanneer breekt hij eindelijk, je trotse zin?
Twee broers trokken het bos in,
zij wilden die bloem gaan zoeken:
De een was edelmoedig van zin,
de andere kon slechts vloeken!
O ridder, ridder vol misbaar,
O liet jij het vloeken maar!
Toen ze een poos hadden gezocht,
raakten ze uit elkaar, die beide:
het was een lange, lange tocht,
door het bos en over de heide.
Mijn beste ridders, in snelle draf,
wie gaat als eerste op het bloempje af?
De jongere trekt door bos en heide,
hij hoeft niet lang te gaan:
Spoedig ziet hij in de verte bij de weide
de rode bloem al staan.
Die prijkt nu op zijn hoed,
terwijl hij even een tukje doet.
De andere trekt met vuur in zijn ziel,
vergeefs zoekend over de heide,
en toen tenslotte de avond viel,
kwam hij bij de groene weide!
O wee, wie hij daar slapend trof,
de bloem op de hoed, in de vilten stof!
Jij lieflijke nachtegaal,
en roodborstjes achter de hagen,
willen jullie met zoet kabaal
de arme ridder wakker maken!
Jij rode bloem achter de hoed,
je glinstert en glanst als bloed!
Een oog blikt, vreugdevol en blij,
een glans heeft hem gewekt:
een blinkend zwaard hangt aan zijn zij,
dat hij nu schielijk trekt!
De oudere lacht onder de wilgeboom,
de jongere glimlacht, als in een droom.
Bloemen, zijn jullie door de dauw zo zwaar?
Me dunkt, het zijn zowaar tranen!
Wind, waarom waai je zo verdrietg daar,
wat betekent je fluisteren en wanen?
"In het bos, aan zijn groene zoom,
daar staat een oude wilgeboom."