Der Mondschein, der ist schon verblichen,
die finstre Nacht ist hingeschlichen;
steh auf, du edle Morgenröt',
zu dir all mein Vertrauen steht.
Phöbus, ihr Vorbot' wohlgeziert,
hat schon den Wagen angeschirrt,
die Sonnenross' sind vorgespannt,
Zügel ruht in seiner Hand.
Ihr Vorbot', der Don Lucifer,
schwebt allbereits am Himmel her,
er hat die Wolken aufgeschlossen,
die Erd' mit seinem Tau begossen.
O fahrt vor ihr Schlafkämmerlein,
weckt leis die süße Liebste mein,
verkündet ihr, was ich euch sag':
Mein Dienst, mein Gruß, ein' guten Tag.
Doch müßt ihr sie fein züchtig wecken,
dabei meine heimliche Lieb' entdecken,
sollt sagen, wie ihr Diener wacht
so kummervoll die ganze Nacht.
Schaut für mich an die gelben Haar',
ihr Hälslein blank, ihr Äuglein klar;
küßt ihr für mich den roten Mund
und, wenn sie's leid't, die Brüstlein rund.
Het maanlicht is verbleekt
de nacht is weggesneld;
ontwaak, edel ochtendrood,
mijn vertrouwen is in jou gesteld.
Phoebus, haar goedgeklede heraut,
heeft zijn wagen ingespannen;
de zonnepaarden briesen,
de teugel ligt al in zijn handen.
Haar andere heraut, Don Lucifer,
zorgde voor het hemelblauw:
hij heeft de wolken opengebroken,
die de aarde besprenkelden met dauw.
O ga naar haar slaapkamertje,
wek mijn lieve lieveling zacht,
en verkondig haar wat ik u zeg:
mijn dienstbaarheid, mijn groet, een goede dag.
Maar u moet haar wekken op gepast wijze,
en daarbij op mijn geheime liefde wijzen,
en haar zeggen: je dienaar hield de wacht,
vol hartzeer, heel de nacht.
Kijk voor mij naar haar gele haar,
haar witte hals, haar ogen klaar;
kus voor mij haar rode mond
en, als zij het duldt, haar borsten rond.