Welche chaotische
Haushälterei!
Welches erotische
Tausenderlei!
Alle die Nisch'chen,
Alle die Zellchen,
Alle die Tischchen,
All' die Gestellchen!
Fächelchen, Schreinchen,
Alle voll Quästchen;
Perlchen und Steinchen
All' in den Kästchen!
Blinkende Ringelchen,
Schimmernde Kettchen,
Goldene Dingelchen!
Silberne Blättchen!
Nadel und Nädelchen,
Hacken und Häckchen,
Faden und Fädelchen,
Flecke und Fleckchen!
Allerlei Wickelchen,
Allerlei Schleifchen,
Allerlei Zwickelchen,
Allerlei Streifchen!
In der Verwirrung
Buntem Verstrick,
Vor der Verirrung
Banget der Blick.
Welche gewaltige
Zaubrin muß sein,
Die das zwiespaltige
Zwingt zum Verein?
Dort aus der Thüre
Kommt sie gegangen. --
Seht nur die Schnüre!
Seht nur die Spangen!
Alle die Sächelchen,
Wie sie sich regen,
Ihr aus den Fächelchen
Hüpfen entgegen!
Alle die Dingerchen,
Bänderchen, Miederchen,
Ihr um die Fingerchen,
Ihr um die Gliederchen!
Plötzlich von unten
Steht sie bis oben
All' mit dem bunten
Flitter umwoben.
Alles, wie fügt sich's
Still und einträchtiglich,
Legt sich's, begnügt sich's,
Wie sie's will mächtiglich.
Die Elemente
Hat sie verbunden,
Hat in's Getrennte
Ganzes empfunden.
Und aus dem lebenden
Inneren Hauch
Wird dem Umgebenden
Leben erst auch.
Schöpfrin, Entfalterin
Himmlischer Zier,
Stehst du, Gestalterin
Muse, vor mir?
Oder Du, Liebe,
Einigerin,
Ird'scher Getriebe
Reinigerin?
Denn nur ihr Beide
Ordnet zum Eins
Buntes Geschmeide
Menschlichen Seins.
Denn nur ihr Beide
Wandelt das Nichts,
Chaos, zum Kleide
Himmlischen Lichts.
Wat een chaotisch
Huishouden!
Wat een erotische
Duizendvouden!
Al die hoekjes,
Al die plekjes,
Al die doekjes,
Al die rekjes!
Hokjes, spleetjes,
Allemaal vol kwastjes;
Pareltjes en steentjes
Alles in kleine kastjes!
Glanzende ringetjes,
Glimmende draadjes,
Gouden dingetjes!
Zilveren blaadjes!
Armpjes en mouwtjes,
Hakken en hakjes,
Garentjes en touwtjes,
Doekjes en lapjes!
Allemaal hoopjes,
Van allerlei kantjes,
Allerlei knoopjes,
Allerlei bandjes!
In verwarring
Van kleurrijke strikken,
In verstarring
Vrezen je blikken.
Er huist vast een machtig
Tovenares in haar,
Wie anders houdt dit gekkenwerk
van onorde uit elkaar?
Daar uit de vestibule
loopt ze naar binnen.
Kijk eens die tule!
Kijk eens die pinnen!
Alle dingetjes,
Brengen haar een groet,
Uit allerlei openingetjes
Springen ze haar tegemoet.
Al die kleine slingertjes
Lintjes, draadjes,
Om haar vingertjes,
Rond haar ledemaatjes!
Plotseling is ze totaal
Van boven tot onder gehuld
In een gewaad dat helemaal
Met bonte pailletten gevuld.
Alles, alles conformeert zich
Harmonieus en stil,
Legt zich neer en schikt zich,
Naar haar sterke wil.
De onderdelen
Heeft zij vermaakt,
Zij heeft van al het vele
Eén geheel gemaakt.
En door de beleving
Van het innerlijk asemen
Begint ook de omgeving
Eindelijk te wasemen
Schepper, ontwikkelaar
Van hemelse gratie,
Staat u voor mij daar,
Muse van transformatie?
Zie ik u, Liefde, staan,
die op compromissen bouwt
en het mechaniek van het bestaan
steeds maar draaiende houdt?
Want u beiden alleen
Smeden tesaam
Het kleurrijke diadeem
Van het menselijk bestaan.
Want alleen u beiden zijn in staat
Het Niets te converteren,
En Chaos tot een ornaat
van hemels licht te transformeren.