Les Fleurs du mal

Femmes Damnées (Delphine et Hippolyte)

.

À la pâle clarté des lampes languissantes,
Sur de profonds coussins tout imprégnés d'odeur
Hippolyte rêvait aux caresses puissantes
Qui levaient le rideau de sa jeune candeur.

 

Elle cherchait, d'un oeil troublé par la tempête,
De sa naïveté le ciel déjà lointain,
Ainsi qu'un voyageur qui retourne la tête
Vers les horizons bleus dépassés le matin.

 

De ses yeux amortis les paresseuses larmes,
L'air brisé, la stupeur, la morne volupté,
Ses bras vaincus, jetés comme de vaines armes,
Tout servait, tout parait sa fragile beauté.

 

Étendue à ses pieds, calme et pleine de joie,
Delphine la couvait avec des yeux ardents,
Comme un animal fort qui surveille une proie,
Après l'avoir d'abord marquée avec les dents.

 

Beauté forte à genoux devant la beauté frêle,
Superbe, elle humait voluptueusement
Le vin de son triomphe, et s'allongeait vers elle,
Comme pour recueillir un doux remerciement.

 

Elle cherchait dans l'oeil de sa pâle victime
Le cantique muet que chante le plaisir,
Et cette gratitude infinie et sublime
Qui sort de la paupière ainsi qu'un long soupir.

 

— «Hippolyte, cher coeur, que dis-tu de ces choses?
Comprends-tu maintenant qu'il ne faut pas offrir
L'holocauste sacré de tes premières roses
Aux souffles violents qui pourraient les flétrir ?

 

Mes baisers sont légers comme ces éphémères
Qui caressent le soir les grands lacs transparents,
Et ceux de ton amant creuseront leurs ornières
Comme des chariots ou des socs déchirants;

 

Ils passeront sur toi comme un lourd attelage
De chevaux et de boeufs aux sabots sans pitié. . .
Hippolyte, ô ma soeur! tourne donc ton visage,
Toi, mon âme et mon coeur, mon tout et ma moitié,

 

Tourne vers moi tes yeux pleins d'azur et d'étoiles!
Pour un de ces regards charmants, baume divin,
Des plaisirs plus obscurs je lèverai les voiles,
Et je t'endormirai dans un rêve sans fin!»

 

Mais Hippolyte alors, levant sa jeune tête:
— «Je ne suis point ingrate et ne me repens pas,
Ma Delphine, je souffre et je suis inquiète,
Comme après un nocturne et terrible repas.

 

Je sens fondre sur moi de lourdes épouvantes
Et de noirs bataillons de fantômes épars,
Qui veulent me conduire en des routes mouvantes
Qu'un horizon sanglant ferme de toutes parts.

 

Avons-nous donc commis une action étrange ?
Explique, si tu peux, mon trouble et mon effroi:
Je frissonne de peur quand tu me dis: 'Mon ange!'
Et cependant je sens ma bouche aller vers toi.

 

Ne me regarde pas ainsi, toi, ma pensée!
Toi que j'aime à jamais, ma soeur d'élection,
Quand même tu serais une embûche dressée
Et le commencement de ma perdition!»

 

Delphine secouant sa crinière tragique,
Et comme trépignant sur le trépied de fer,
L'oeil fatal, répondit d'une voix despotique:
— «Qui donc devant l'amour ose parler d'enfer ?

 

Maudit soit à jamais le rêveur inutile
Qui voulut le premier, dans sa stupidité,
S'éprenant d'un problème insoluble et stérile,
Aux choses de l'amour mêler l'honnêteté!

 

Celui qui veut unir dans un accord mystique
L'ombre avec la chaleur, la nuit avec le jour,
Ne chauffera jamais son corps paralytique
À ce rouge soleil que l'on nomme l'amour!

 

Va, si tu veux, chercher un fiancé stupide;
Cours offrir un coeur vierge à ses cruels baisers;
Et, pleine de remords et d'horreur, et livide,
Tu me rapporteras tes seins stigmatisés. . .

 

On ne peut ici-bas contenter qu'un seul maître!»
Mais l'enfant, épanchant une immense douleur,
Cria soudain: — «Je sens s'élargir dans mon être
Un abîme béant; cet abîme est mon coeur!

 

Brûlant comme un volcan, profond comme le vide!
Rien ne rassasiera ce monstre gémissant
Et ne rafraîchira la soif de l'Euménide
Qui, la torche à la main, le brûle jusqu'au sang.

 

Que nos rideaux fermés nous séparent du monde,
Et que la lassitude amène le repos!
Je veux m'anéantir dans ta gorge profonde,
Et trouver sur ton sein la fraîcheur des tombeaux!»

 

— Descendez, descendez, lamentables victimes,
Descendez le chemin de l'enfer éternel!
Plongez au plus profond du gouffre, où tous les crimes
Flagellés par un vent qui ne vient pas du ciel,

 

Bouillonnent pêle-mêle avec un bruit d'orage.
Ombres folles, courez au but de vos désirs;
Jamais vous ne pourrez assouvir votre rage,
Et votre châtiment naîtra de vos plaisirs.

 

Jamais un rayon frais n'éclaira vos cavernes;
Par les fentes des murs des miasmes fiévreux
Filtrent en s'enflammant ainsi que des lanternes
Et pénètrent vos corps de leurs parfums affreux.

 

L'âpre stérilité de votre jouissance
Altère votre soif et roidit votre peau,
Et le vent furibond de la concupiscence
Fait claquer votre chair ainsi qu'un vieux drapeau.

 

Loin des peuples vivants, errantes, condamnées,
À travers les déserts courez comme les loups;
Faites votre destin, âmes désordonnées,
Et fuyez l'infini que vous portez en vous!

 

.

Verdoemde vrouwen (Delphine en Hippolyte)

.

In het bleke schijnsel door het gedimde licht verspreid,
op diepe kussens doortrokken met geuren,
droomde Hippolyte over de robuuste handtastelijkheid
die de sluiers van haar jonge onschuld zou verscheuren.

 

Ze zocht, met een blik als door de storm verwaaid,
naar de toch al verre hemel van haar maagdenparadijs,
gelijk een reiziger zoekend het hoofd omdraait
naar blauwe horizonten, voorbijgegaan tijdens de reis.

 

                     [ . . . ]
 
 
 

 

Liggend aan haar voeten, rustig en vervoerd,
keek Delphine haar met vurige ogen hongerig aan,
zoals een sterk dier de prooi aanloert,
waarin de sporen van zijn tanden al staan.

 

De sterke schoonheid knielend voor de tere,
wellustig genoot zij de overwinningsdrank
en strekte zich naar haar uit met zeker begeren,
als wilde zij voor haar liefde zoete dank.

 

In de ogen van haar bleke slachtoffer zocht zij
het stille lied dat genot bezingt,
en het oneindige en sublieme blij
dat als een diepe zucht zijn weg uit de ogen vindt.

 

                     [ . . . ]
 
 
 

 

                     
 
 
 

 

                     
 
 
 

 

                     
 
 
 

 

                     
 
 
 

 

Ik voel hevige emoties in mij strijden
en zwarte legers van duistere schimmen alom
willen mij op onzekere wegen leiden,
aan alle kanten omsloten door een bloedige horizon.

 

Is er iets vreemds aan wat er tussen ons is geweest?
Graag had ik een verklaring voor mijn schrik gekregen:
als je  'mijn engel!' zegt huiver ik bevreesd
en toch voel ik mijn mond naar je toe bewegen.

 

Kijk niet naar mij op die manier, jij, mijn liefste gedachte:
mijn uitverkoren zuster, die ik eeuwig beminnen zal,
zelfs als je mij in hinderlaag op zou wachten
en het begin betekende van mijn verval! "

 

Delphine schudde op dramatische wijze  haar haar
en met noodlot in haar ogen stampvoette ze druk;
zij antwoordde, met tirannieke stem en veel misbaar:
"wie waagt het over verdoemenis te spreken bij liefdesgeluk ?

 

Vervloekt voor altijd de ijdele onnozelaars,
die de eerste willen zijn in hun domme waan,
antwoord te vinden voor iets onoplosbaars:
hoe eerbaarheid te mengen in zaken die de liefde aangaan!

 

Iemand die in mystieke harmonie onbedachtzaam
koelte met warmte en nacht met dag samensmeed,
zal nooit zijn verlamde lichaam
warmen aan de rode zon die liefde heet!

 

Ga, als je wilt, en zoek een dom liefje; maak haast
om je maagdelijke hart onder zijn wrede kussen te zengen;
maar, vol wroeging en afgrijzen, en verdwaasd,
zul je je gebrandmerkte borsten naar me terugbrengen . . .

 

dienen kan de vrouw op dit ondermaanse slechts één heer! "
Maar het meisje, uiting gevend aan haar enorme smart,
riep plotseling : - "In heel mijn wezen gaat het tekeer,
een gapende afgrond opent zich; die afgrond is mijn hart! . . .

 

brandend als een vulkaan en diep als het vacuüm!
Niets zal dit kreunende monster kunnen stillen,
noch de dorst kunnen lessen van de Furiën,
wanneer zij het, met een mes ter hand, levend villen.

 

Laat ons scheiden van de wereld door gesloten gordijnen,
en laat vermoeidheid ons rust bezorgen!
Ik wil veilig in je diepe boezem verdwijnen
en de koelte van het graf vinden, in je borst geborgen! "

 

— Gaat, jammerlijke slachtoffers, gaat,
daal af op het pad naar de eeuwige hel!
Duik naar de bodem van de afgrond, waar alle kwaad,
gegeseld door een wind die daar beneden fel

 

ziedt als een storm, door vuur wordt aangevreten.
Dwaze schimmen, ren naar het doel van uw begeren;
u zult nooit uw passies te bevredigen weten,
en uw straf zal geboren uit uw wellust tot u keren.

 

Nooit zal het koele daglicht schijnen in uw spelonken,
waar door een wand vol scheuren
giftige miasma’s dringen, die snel als zwavel ontvonken
en jullie lichamen penetreren met vreselijke geuren.

 

De ijzige steriliteit van jullie jonge tijd
verstrakt jullie huid en vergroot jullie dorst
en de razende wind van vleselijke gretigheid
doet jullie vlees schilferen als een oude korst.

 

Ga verworpen en verdoemd, ver van hen die knielen,
door woestijnen zoals de wolf jaagt;
maak uw eigen lot, losbandige zielen,
en ontvlucht de god die u in u draagt!