Now, O, now, I needs must part,
parting though I absent mourn.
Absence can no joy impart,
joy, once fled, cannot return.
While I live I needs must love,
Love lives not when hope is gone:
Now, at last, despair doth prove,
Love divided loveth none.
Sad despair doth drive me hence,
this despair unkindness sends.
If that parting be offence,
it is she which then offends!
Dear, when from thee I am gone,
Gone are all my joys at once.
I loved thee and thee alone,
in whose love I joyed once.
And, although your sight I leave,
sight wherein my joys do lie,
'Till that Death do sense bereave,
never shall affection die.
Sad despair…
Dear, if I do not return,
Love and I shall die together.
For my absence never mourn,
whom you might have joined ever.
Part we must, though now I die,
Die I do to part with you;
Him despair doth cause to lie,
who both loved and dieth true.
Sad despair…
Nu, o, nu moet ik gaan,
gaan, hoewel ik het gemis berouw.
Bij gemis kan geen vreugd bestaan,
vreugde, eens vervlogen, keert niet gauw.
Terwijl ik leef moet ik beminnen,
als liefde niet leeft is hoop onvindbaar:
nu zal het wanhopen beginnen,
verdeelde liefde houdt niemand bij elkaar.
Droevige wanhoop drijft me hier vandaan,
wanhoop brengt onmin in het bestaan.
Dit afscheid een euveldaad,
en zij is het die hem begaat!
[ . . . ]
De volledige tekst kunt u per email opvragen.
Klik hier voor de voorwaarden.