Ptichka bozhiya prosnulasya s zareyu,
A uzh pakharya zastala za sokhoyu.
Poletit ona k lazurnïm nebesam
I, chto vidit v syolakh, vse rasskazhet tam.
Skazhet ptichka Bogu, chto bednyak stradaet,
Chto krovavïm potom nivu oroshaet.
Ne mila, kak ptichke, pakharyu vesna:
Ne nesyot s soboyu radostey ona…
Vstretil bï on solntse pesenkoy veseloy,
Da molchat zastavit gnet nuzhdï tyazhelïy.
Na serdtse zabotï, kak svinets lezhat,
Ponevole pesnya ne poydyot na lad.
Skazhet ptichka Bogu, chtob evo ruka
Podderzhala v gorkoy dole bednyaka.
Chtob emu nesti svoy krest dostalo silï,
Chtob bez ropota dobryol on do mogilï,
Chtob bez ropota dobryol on do mogilï…
Gods vogeltje ontwaakt met de dageraad,
maar de ossendrijver is al aan het ploegen.
Ze vliegt naar de blauwe hemel
en daar vertelt ze wat ze in de dorpen gezien heeft.
De kleine vogel vertelt God dat de arme boer lijdt,
dat hij het korenveld besproeit met bloed.
Voor de ossendrijver is de lente niet zoet, zoals het
voor de vogel is: het brengt geen vreugde ...
[ . . . ]
De volledige tekst kunt u per email opvragen.
Klik hier voor de voorwaarden.